Belasting op de niet-afgewerkte gebouwen

ARTIKEL 1
 
Er wordt ten bate van de gemeente, vanaf 1 januari 2021 tot 31 december 2026  , een jaarlijkse belasting geheven op de niet-afgewerkte gebouwen.
Wordt als niet-afgewerkt gebouw aanzien, het gebouw dat niet kan bezet worden drie jaar na de officiële kennisgeving aan het College van Burgemeester en Schepenen van het begin van de werken of, bij gebrek van die kennisgeving, drie jaar na de uitgeleverde stedenbouwkundige vergunning definitief werd. Onder “definitieve vergunning” wordt verstaan: de vergunning die niet in aanmerking komt voor een beroep aan de Raad van State of de vergunning waarvoor de Raad van State al een verzoekschrift op vernietiging  heeft verworpen.
De gebouwen, gedekt door een stedenbouwkundige vergunning die werken in verscheidene fasen voorziet of door een stedenbouwkundige vergunning met als bijlage een conventie met de gemeente of een unilaterale verbintenis ten gunste van de gemeente die werken in verscheidene fasen voorziet, zijn beschouwd als niet-afgewerkt als ze niet kunnen bezet worden in het jaar dat volgt op de vervaldatum voorzien om ze te bouwen, naargelang het geval, in de stedenbouwkundige vergunning, de conventie of de unilaterale verbintenis of bij gebrek aan een vastgestelde vervaldatum, binnen de vijf jaar, naargelang het geval, van de verlening van de stedenbouwkundige vergunning of van de handtekening van de conventie of van de unilaterale verbintenis.
 
ARTIKEL 2

De basisaanslagvoet van de belasting is vastgesteld op vijftien euro (15 €) per vierkante meter van de bruto bovengrondse vloeroppervlakte zoals voorzien in de stedenbouwkundige vergunning betreffende het gebouw.
Onder “bruto bovengrondse vloeroppervlakte” wordt verstaan, het totaal van de bedekte vloeren met uitsluiting van de lokalen die zich onder de grond bevinden en bestemd zijn voor het parkeren, als kelders, voor de technische uitrustingen en als opslagplaatsen. De afmetingen van de vloeren zijn gemeten tussen de buitenkanten van de muurgevels; de vloeren worden verondersteld doorlopend te zijn, zonder rekening te houden met een onderbreking van wanden, binnenmuren, kokers, trappenhuizen en liften.

ARTIKEL 3
 
De belasting is hoofdelijk verschuldigd door de titularis van de stedenbouwkundige vergunning en personen die een recht op het beschouwde gebouw bezitten die hun toelaten de akten en werken, toegelaten door de stedenbouwkundige vergunning, uit te voeren of doen uitvoeren.
 
ARTIKEL 4
 
De belasting wordt geheven op basis van een proces verbaal gedateerd en opgesteld door een door het College van Burgemeester en Schepenen aangeduide ambtenaar.
Dit verslag is betekend aan de woning of sociale zetel van de belastingplichtige, alsook een kopij van dit reglement en ,ter informatie, een evaluatie van het bedrag dat zou verschuldigd zijn moest het reglement toegepast worden.
De belasting wordt opgelegd vanaf de eerste dag van de maand dat volgt op de dag van toezending van het verslag van onvolmaaktheid  naar de woning of sociale zetel van de belastingplichtige.
 
ARTIKEL 5
 
De belasting is niet verschuldigd indien:
1° het gebouw zich bevindt in de perimeter van een onteigeningsplan goedgekeurd door de bevoegde overheid of niet meer het onderwerp mag zijn van een stedenbouwkundige vergunning omdat een onteigeningsplan in voorbereiding is
2° in geval van aangetoonde overmacht.
De vrijstellingen voorzien in dit artikel worden niet  toegepast als, tijdens het dienstjaar dat het gebouw het onderwerp is van installaties die inkomsten produceren zoals het aanplakken van reclame, uitzendpunten, masten, antennes en andere installaties van telecommunicatie, uitzenden van signalen en informatie-uitwisseling, deze lijst is niet limitatief.
 
ARTIKEL 6
 
De belasting is verschuldigd per volledig jaar en wordt ingekohierd.
 

ARTIKEL 7

Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van de ordonnantie betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen, zijn van toepassing op de gemeentebelastingen de bepalingen van titel VII, hoofdstukken 1, 3, 4, 6 tot en met 8 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen, artikelen 126 tot en met 175 van het uitvoeringsbesluit van dat Wetboek voor zover ze niet specifiek de belastingen op de inkomsten betreffen, alsook het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet fiscale schuldvorderingen, met uitzondering van de artikelen 43 tot en met 48, van toepassing op dit belastingreglement voor zover ze niet specifiek de in dit Wetboek bepaalde  fiscale schuldvorderingen  betreffen.